KempenBroek is een gebied

Foto: Erwin Christis

De naam van het GrensPark KempenBroek is geen toponiem, maar een verzonnen naam die in 2000 werd gegeven aan het 25.000 hectare grote gebied dat zich uitstrekt over de grens van de beide provincies Limburg en Noord-Brabant.

Het GrensPark KempenBroek maakt deel uit van de Nederlandse gemeenten Cranendonck, Nederweert en Weert en de Vlaamse gemeenten Bocholt, Bree, Kinrooi en Maaseik. De Belgisch – Nederlandse grens verdeelt het in twee min of meer gelijke delen. Door zijn ligging in de dichtbevolkte regio tussen Eindhoven, Venlo, Maastricht en Hasselt is het ook voor mensen een belangrijk gebied: om te wonen, te werken, te recreëren, te sporten of tot rust te komen.

Overzichtskaart GrensPark Kempen~Broek

Vlakte van Bocholt

Het GrensPark KempenBroek ligt in de Vlakte van Bocholt, aan de voet van het Kempens Plateau. In het noorden gaat deze vlakte over in de Noord-Brabantse dekzanden. In het noordoosten verheft een hoger gelegen dekzandrug, het ‘Eiland van Weert’, zich als een langwerpig eiland uit deze vlakte.

De Vlakte van Bocholt ontstond als gevolg van erosie en tektonische verzakkingen in de Roerdalslenk. De Maas sleet hier in verschillende geologische tijdperken een vallei uit in het door haar afgezette zand- en grindpakket. Omdat dit in verschillende fasen gebeurde, ontstonden verschillende Maasterrassen. Enkele verzakten door tektonische werking langs de Feldbissbreuk. Hierdoor kwam de Vlakte van Bocholt opvallend lager te liggen dan het gebied ten westen van de breuklijn. Terwijl de overgang van de Maasvallei naar het Kempens Plateau in het zuiden tussen Maasmechelen en Neeroeteren (Maaseik) abrupt is met een 40 m hoge steilrand, gaat het Kempens Plateau in het noordoosten juist heel geleidelijk over in de Vlakte van Bocholt.

Stuifzanden, beken en moerassen

De Vlakte van Bocholt werd duizenden jaren geleden bedekt met zand dat door de wind werd verstoven. Hierdoor ontstond een zacht golvend landschap met dekzandruggen en dalen.

Door latere verstuivingen werden enkele van deze dalen aan de oostzijde afgesloten door paraboolduinen. Beken met hun bron op het Kempens Plateau kwamen op hun tocht naar de Maas terecht in deze vlakte, de slecht afwaterende Vlakte van Bocholt. Daar waar de dalen waren afgesloten, vertraagde hun afstroming. Hierdoor en in combinatie met ondoordringbare leemlagen in de ondergrond ontstonden uitgestrekte waterplassen. Dit oppervlaktewater werd met lokale (uit de hogere dekzanden) en regionale (het Kempens Plateau) kwel aangevuld. In de loop der eeuwen verlandden deze waterplassen geheel of gedeeltelijk waardoor laagveen en in sommige gevallen hoogveen ontstond. De moerassen waren geboren: zompige gronden waarin “een vis niet kan zwemmen en een koe niet kan lopen”.

De beken zochten zich een weg door deze moerassen. In droge periodes volgde het water een vlechtwerk van geulen, maar in natte periodes kon het de volledige ‘schotel’ innemen. Aan de oostelijke zijde liep het water over de ‘rand van de schotel’ en stroomde het weer als beek verder naar de Maas. Hierdoor worden deze moerassen ook wel doorstroommoerassen genoemd. In de directe omgeving rond Weert worden de kleinere moerassen ook wel peelvennen genoemd.

Het Bocholter- en Wijffelterbroek, met daarin het Smeetshof, de Kettingdijk en het Wijffelterbroek als restanten, en het Grootbroek, waarvan o.a. De Luysen, het Mariahof, het Stramprooierbroek en de Zig overblijfsels zijn, waren de grootste van deze moerassen in het KempenBroek.

Droge en natte gebieden liggen in Kempen~Broek vaak slechts op een steenworp van elkaar. Foto’s Erwin Christis.

De ontginning van het landschap

Vanaf de Middeleeuwen werden steeds meer gronden ontgonnen tot akkers op de drogere gronden en beemden in de beekdalen om er voedsel op te telen. Er moesten immers steeds meer monden worden gevuld. De akkers werden omzoomd met houtkanten of -wallen. Vanaf de Middeleeuwen begon men ook beken door de moerassen te graven om deze gedeeltelijk te ontwateren en om watermolens aan te drijven.

De niet ontgonnen gronden noemde men de woeste of gemene gronden. Ze bestonden vooral uit bossen, heide, moerassen en vennen. Deze gemene gronden – de gemeynt – werden gemeenschappelijk gebruikt door de omliggende dorpen. Hoewel de gemene gronden niet werden ontgonnen, speelden ze een zeer belangrijke rol in het dagelijkse leven. Ze waren zo belangrijk dat men er zelfs voor op de vuist ging met de inwoners van de dorpen aan de overzijde van de woeste gronden. Ze waren immers een belangrijke bron voor (gerief)hout, men liet er het vee grazen en in de natte broekgebieden werd turf gestoken. De heidegebieden maakten het bovendien mogelijk om veel schapen te houden waardoor de lakenhandel in Weert een grote bloei kende. De heide leverde ook plaggen en maaisel. Dit materiaal werd in zogenaamde potstallen samen met uitwerpselen van de dieren omgezet tot mest. Onontbeerlijk om de arme Kempense zandgronden te bemesten. Kunstmest bestond immers nog niet.

De natte broekgebieden werden in tijden van oorlog ook gebruikt om zich te verstoppen. In de zeventiende eeuw werden diverse schansen opgericht, waarin de bevolking zich met name tijdens de Tachtigjarige Oorlog kon verschansen.

Door het (te) intensieve gebruik ontstonden tijdens de Middeleeuwen in verschillende periodes zandverstuivingen. Door overbeweiding of het te diep plaggen van (heide)gronden kwamen de zandgronden bloot te liggen. De wind kreeg vrij spel en het zand begonnen te verstuiven wat een bedreiging vormde voor de akkers en voor de dorpen. Telkens weer werden wetten uitgevaardigd die overbegrazing van de heide moest tegengaan of om de kaal liggende gemene gronden te bebossen. Door deze verstuivingen ontstonden de Weerter- en Budelerbergen en de Tungelerwallen.

Kleinschalig landschap in De Brand in Maaseik
Ontgonnen cultuurlandschap in De Brand (Maaseik) met houtkanten. Foto: Erwin Christis
Ellerschans
De gereconstrueerde Ellerschans. Foto: Erwin Christis

Vanaf het einde van het Ancien Régime, de periode voor de Franse Revolutie in 1789, zou het landschap en het ermee samenhangende sociale systeem – die zich gedurende eeuwen in samenhang hadden ontwikkeld – snel beginnen te veranderen. Vanaf de Oostenrijkse en Franse periode kwamen de heideontginningen in een stroomversnelling. Niet alleen de grenzen veranderden, maar ook de rechten. Met name de adel en de Kerk verloren heel wat eigendomsrechten op de gemene gronden die moesten worden omgezet naar privé-eigendom. Op deze manier wilde het Oostenrijkse en Franse regime de Kempense zandgronden versneld laten ontginnen.

Aangezien er nog geen kunstmest bestond, waren de gemene gronden omwille van de potstalmest onlosmakelijk verbonden met het landbouweconomisch systeem. Hun privatisering en ontginning zou dramatische gevolgen hebben. Om pragmatische redenen voerde het Franse bewind dan ook geen al te strenge ontginningspolitiek. Tot de eerste helft van de negentiende eeuw zou er op dat terrein dan ook weinig veranderen.

Dat veranderde met de Belgische onafhankelijkheid waardoor ook de ontginningsgedachte een nieuwe impuls kreeg. In opdracht van de Belgische koning Leopold I werd in 1835 onderzocht men hoe de gemene, onontgonnen gronden konden worden ontgonnen. Dit begon met de verbetering van wegen en kanalen, er waren plannen voor een immens netwerk van vloeiweides en er volgde een wet die de gedwongen privatisering van gemene gronden beval.

Veel gemeenten bleven echter talmen omdat de gemene gronden nog steeds van groot belang voor het lokale landbouwsysteem en de eigen inwoners. Hierdoor ging de Belgische regering in 1865 over tot een verplichte verkoop van gronden aan de Engelse ‘Banque Générale pour favoriser l’Agriculture et les Travaux Publics-Société Anglaise’.

Deze kreeg 10 jaar de tijd en een ‘eenvoudige’ opdracht: “Leg de moerassen in het Bocholterbroek en Grootbroek droog en ontgin de gronden”. De Banque Générale slaagde in deze opzet door in 10 jaar tijd een ontwateringskanaal – De Lossing – te graven en de moerassen grotendeels te ontwateren. Het ging echter niet zonder slag of stoot en de Banque Générale ging uiteindelijk failliet. Vanaf 1934 werd ook langs de Nederlandse zijde van de grens begonnen met de drooglegging van het Nederlandse deel van het Bocholter- en Wijffelterbroek. Beide landen zouden echter nog bijna een eeuw lang ruziën om de ontwatering en de ontginning tot een goed einde te brengen.

Recenter en planmatig ontgonnen cultuurlandschap in Altweerterheide (Weert)
Recenter, planmatig ontgonnen cultuurlandschap in Altweerterheide (Weert). Foto: Erwin Christis
De Lossing
Het afwateringskanaal De Lossing. Foto: Erwin Christis

Nieuwe ontginningen

De ontginning van de drogere gronden leidde tot een sterke toename van bos, met name grove dennenbossen waarvan het hout kon worden gebruikt in de steenkoolmijnen in Nederlands en Belgisch Limburg. De toename van het bos hing ook samen met grote veranderingen in het boerenbedrijf. Aan het einde van de negentiende eeuw kwam kunstmest tegen een betaalbare prijs op de markt. Hierdoor werden heidevelden als mestleverancier overbodig en werden ze grotendeels bebost. In het begin van de twintigste eeuw bereikt het aandeel bos zijn maximale oppervlakte sinds de Middeleeuwen.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden de ontginningen in Weert zelfs onder dwang door de Duitse bezetter doorgevoerd. Alle jonge mannen vanaf achttien jaar moesten verplicht een half jaar zonder loon voor ‘het volk’ werken. Zij ontgonnen o.a. enkele delen van het Wijffelterbroek.

Na de Tweede Wereldoorlog werden grote stukken bos omgezet in landbouwgrond. Niet alleen de aaneengesloten bossen verdwenen, ook houtkanten, -wallen en boomrijen werden massaal opgeruimd. De hogere gronden tussen de verschillende beekvalleien en moerassen werden omgevormd tot hoogproductieve landbouwgrond. Reden hiervoor waren onder andere de hongersnood die men – vooral in Nederland – tijdens de Tweede Wereldoorlog had gekend. Na de Tweede Wereldoorlog werd Nederland bovendien getroffen door een zeer hoge werkeloosheid. Werklozen werden ingezet in de naoorlogse opruimingswerken, maar ook in de ontginning van nieuwe landbouwgronden.

In de tweede helft van de twintigste eeuw ging het snel. Met een planmatige aanpak en verschillende ruilverkavelingen werden de kavels doelmatiger verdeeld en werd het rendement per hectare vergroot. Nieuwe wegen werden aangelegd, perceelsranden van akkers en weiden werden rechtgetrokken, nieuwe sloten werden gegraven en terreinen werden geëgaliseerd. Drainage op grote schaal maakte het mogelijk om in beekdalen aan akkerbouw te doen. Landbouwgebieden werden steeds meer hoogproductieve landschappen met een industrieel karakter.

Delen worden terug natuur

De meest natte delen raakten nooit volledig ontgonnen of werden na een tijd terug aan hun lot overgelaten. Hier kreeg successie opnieuw een kans waardoor deze gebieden nu grotendeels uit (elzen)broekbos bestaan. De kleine, natte percelen waren economisch immers niet interessant voor de zich snel intensiverende landbouw. Vanaf het begin van de twintigste eeuw, maar vooral vanaf de jaren 70 van de vorige eeuw werden ook de eerste gronden door natuurorganisaties aangekocht, ingericht en beheerd als natuurgebied. Tegenwoordig komen de natuurgebieden voornamelijk voor in een centrale noordzuid-as die als een ruggengraat door het Kempen~Broek loopt en in de beekvalleien die van west naar oost dwars op deze centrale as liggen.

Geen puur natuur

Het KempenBroek is géén natuurgebied. Sommige delen van het KempenBroek zijn dat wel, maar het gehele gebied is veel diverser. Naast landbouw- en natuurgebieden omvat het (kleine) dorpskernen, een kanaal, spoorlijnen en zelfs enkele bedrijventerreinen. Deze afwisseling aan landschappen maakt het KempenBroek niet alleen aantrekkelijk, maar zorgt er ook voor dat het een thuis is voor veel planten- en diersoorten. Wist je trouwens dat het KempenBroek één van de libellenrijkste gebieden van de Benelux is. Er werden wel 57 verschillende soorten waargenomen. Dit insect werd niet voor niets in het logo van KempenBroek opgenomen.

Onze 10 schatjes

KempenBroek is gekend om zijn enorme rijkdom aan planten en dieren. Je vindt er heel wat speciale en zeldzame soorten. De afgelopen 30 jaar werden in KempenBroek meer dan 5.000 planten- en diersoorten waargenomen. Tien van hen – onze schatjes – stellen we kort voor.

Boomkikker
Foto: Erwin Christis
boomkikker

Dit kikkertje spreekt door zijn koddige uiterlijk direct tot de verbeelding. Hij is ongeveer vier centimeter groot, heeft een felgroene kleur en heeft zuignapjes op zijn tenen.

Schaatsenrijder
Foto: Erwin Christis
schaatsenrijder

Net zoals het krinklende winklende waterding van Guido Gezelle een ander insect dat op het water kan lopen. Hiervoor gebruikt de schaatsenrijder slechts 4 poten. De 2 voorste poten dienen om prooien lokaliseren.

Europese bever
Foto: Erwin Christis
Europese bever

De bever is terug van weggeweest. Hij voelt zich thuis in een waterrijke omgeving waar hij burchten en dammen bouwt. Een bever kom je niet snel tegen, zijn knaagsporen zijn echter niet te missen.

Zingende geelgors
Foto: Erwin Christis
geelgors

Deze zangvogel vind je hoofdzakelijk in kleinschalige landschappen. De zang vertoont een sterke gelijkenis met de openingstonen van de vijfde symfonie van Beethoven, ti ti ti ti tèh.

Gewone dotterbloem
Foto: Erwin Christis
dotterbloem

Deze plant herken je aan zijn grote gele bloemen. Je vindt hem aan de oevers van beken of in erg natte percelen. De dotterbloem is licht giftig.

Grauwe klauwier
Foto: Erwin Christis
grauwe klauwier

Dit is een erg zeldzame broedvogel die je kunt vinden in kleinschalige cultuurlandschappen.Op het menu staan niet alleen grote insecten, maar ook hagedissen, kleine zoogdieren en jonge vogeltjes.

Grote weerschijnvlinder
Foto: Erwin Christis
grote weerschijnvlinder

Dit is een grote vlinder die afhankelijk van de lichtinval een blauwe kleur krijgt. Deze zeldzame vlinder komt hoofzakelijk voor in open, vochtige loof- en wilgenbroekbossen. Je kunt hem vinden in het Stramprooierbroek.

Moerassprinkhaan
Foto: Rollin Verlinde
moerassprinkhaan

Dit is een grote groene veldsprinkhaan. Zijn rode heupen, gele dijen en zwarte stekel op de achterdijen maken van hem een echte Belgische sprinkhaan.

Phegeavlinder
Foto: Erwin Christis
phegeavlinder

Deze zwarte vlinder is een nachtvlinder die overdag actief is. Hij heeft een oranje-geel gestreept achterlijf en witte stippen op de vleugels waardoor hij ook wel een melkdrupje wordt genoemd.

Weidebeekjuffer
Foto: Rollin Verlinde
weidebeekjuffer

Dit is een opvallende verschijning. Het mannetje van deze libellensoort heeft een metaalblauwe kleur met grote zwarte vlekken op de vleugels. Vrouwtjes zijn over het algemeen metaalgroen met lichte vleugels.